
Jurisprudentie
AO1323
Datum uitspraak2003-12-22
Datum gepubliceerd2004-01-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307766/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-06
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307766/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 27 oktober 2003, kenmerk DGWM/2003/13694, heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 2000,00 per week dat de inrichting van verzoeker, gelegen op het adres [locatie] te [plaats], in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer in werking is vanwege het in gebruik nemen van een buiten de inrichting gelegen (onverhard) stuk grond voor onder meer de opslag van auto-onderdelen en auto’s bestemd voor de handel. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 20.000,00.
Uitspraak
200307766/1.
Datum uitspraak: 22 december 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2003, kenmerk DGWM/2003/13694, heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als geregeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 2000,00 per week dat de inrichting van verzoeker, gelegen op het adres [locatie] te [plaats], in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer in werking is vanwege het in gebruik nemen van een buiten de inrichting gelegen (onverhard) stuk grond voor onder meer de opslag van auto-onderdelen en auto’s bestemd voor de handel. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 20.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 december 2003, waar verzoeker in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Meijs en J.J.S. Ponten, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verzoeker voert aan dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het toepassen van handhavingsmiddelen gebruik heeft kunnen maken, aangezien binnen afzienbare tijd een uitbreidingsvergunning, waarmee de overtreding is te legaliseren, kan worden verkregen. In dit verband voert hij aan dat de aanvraag om deze milieuvergunning in voorbereiding is en zo spoedig mogelijk zal worden ingediend.
2.1.1. De Voorzitter overweegt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen vergunningaanvraag was ingediend. Mede gelet hierop was het onvoldoende zeker dat de geconstateerde overtreding door vergunningverlening kon worden gelegaliseerd. In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd ziet de Voorzitter dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het toepassen van handhavingsmiddelen gebruik had mogen maken. Dat inmiddels, zo is ter zitting gebleken, de auto's van het terrein zijn verwijderd maakt dit niet anders.
2.2. Verzoeker voert aan dat de hoogte van de dwangsom in geen verhouding staat tot de overtreding.
2.2.1. Gelet op de aard en de ernst van de overtreding ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 december 2003
190-372.

